Krappe woningmarkt is belemmering voor werving leraren, politie en zorgpersoneel

In verschillende publieke sectoren is al voor een langere periode sprake van personeelstekorten, met alle gevolgen van dien. Onlangs werd het Witboek ‘Over de problemen en oplossingen van medewerkers in de publieke sector1 gepubliceerd, waarin dit probleem anekdotisch werd geschetst. Overvolle klassen in het onderwijs, politie en defensie die hun veiligheidstaken niet goed meer kunnen uitvoeren en fysieke en mentale gezondheidsklachten zijn een direct gevolg van de tekorten. Recent werd duidelijk dat een deel van de basisscholen in Amsterdam zelfs (gedeeltelijk) dreigt te sluiten komend schooljaar omdat er onvoldoende personeel beschikbaar is.

Hoewel de personeelstekorten een landelijk probleem zijn, kampen de grote steden met de meeste tekorten. Zo zijn de lerarentekorten het grootst in Amsterdam (12,5 procent), Rotterdam (12,7 procent), Den Haag (14,9 procent) en Almere (14,6 procent). Dit geldt ook voor andere publieke sectoren, zoals politie en (jeugd)zorg. De grote steden zien personeel trekken naar de randgemeenten. Dat roept de vraag op wat hiervan de oorzaak is. Wat maakt het minder aantrekkelijk om te werken in deze grote steden?

Uit onze diverse onderzoeken blijkt dat één van de oorzaken ligt bij de woningmarkt. Landelijk is er sprake van krapte op de woningmarkt: de huizenprijzen van koopwoningen stijgen als jaren op rij en ook de wachttijden voor sociale huurwoningen stijgen. Ook hierbij geldt dat de krapte nog sterker speelt in de grote steden. Zo betaal je in Amsterdam voor een koopwoning gemiddeld € 6.658 per vierkante meter en moeten inwoners gemiddeld dertien jaar wachten op een sociale huurwoning. Steeds meer mensen trekken weg uit de steden omdat ze hier geen betaalbare woning kunnen vinden, zo ook mogelijk personeel voor de publieke sector.

Woningmarkt, reistijd en bereikbaarheid
Uit onze onderzoeken onder Amsterdamse leerkrachten3, politieagentenen personeel in de (jeugd)zorg en kinderopvang5 blijkt dat de woningmarkt, naast salaris en tevredenheid over de werkomgeving, een belangrijke factor is in de overweging om wel of niet in Amsterdam te willen (blijven) werken. Voor politie en leerkrachten geldt dat 40% de woningmarkt als een (sterk) belemmerende factor ervaart bij het solliciteren op een functie in Amsterdam, voor personeel in de zorg is dat 30% en in de jeugdzorg en kinderopvang ongeveer 20%. Ook de reistijd en bereikbaarheid van de werkplek zijn belangrijke factoren in het willen (blijven) werken in Amsterdam. Voor leerkrachten, politieagenten en medewerkers in de jeugdzorg en kinderopvang die wel in Amsterdam willen werken, maar niet in Amsterdam willen wonen, is goede bereikbaarheid naar hun werk belangrijk om uitstroom naar banen elders te voorkomen.

Rol gemeente
Om potentiële uitval te voorkomen, zouden gemeentes enerzijds een rol kunnen nemen in het beschikbaar maken van huurwoningen voor medewerkers. In de gemeente Amsterdam geldt al een dergelijke regeling voor leerkrachten en zorgpersoneel: zij krijgen voorrang op sociale – en middeldure huurwoningen. Op dit moment ligt er, naar aanleiding van ons onderzoek ‘woon en werkoverwegingen politie Amsterdam’, een voorstel van het college van B&W om ook politieagenten voorrang te geven op een woning. Ook andere gemeenten werken met dergelijke regelingen. Uit ons onderzoek blijkt dat niet alleen het beschikbaar stellen van huurwoningen een bijdrage kan leveren aan het personeelstekort, maar ook het verbeteren van de parkeermogelijkheden. Samen met andere investeringen, zoals een hoger salaris en het vergroten van de zij-instroom, kan worden bijgedragen aan werving en behoud van personeel. Dat is belangrijk om ervoor te zorgen dat de publieke sector zijn werk goed kan blijven doen.

[1] Hoffer, J. & Debie, J. (2021). Witboek. Over de problemen en oplossingen van de medewerkers in de publieke sector. Utrecht: ACOP FNV. 
[2] Van der Aa, E. & Hielkema, D. (2021). Lerarentekort: Amsterdams scholen dreigen na de vakantie niet meer open te kunnen. Amsterdam: Het Parool.
[3] Groot, J., Leemans, A., Lubberman, J., & Rossing, H. (2018). Een eigen huis.. Een onderzoek naar de relatie tussen de Amsterdamse woningmarkt en het lerarentekort. Amsterdam: Regioplan.
[4] Bijman, D. & Lubberman, J. (2020). Woon – en werkoverwegingen politie Amsterdam. Een onderzoek naar de invloed van de Amsterdamse woningmarkt op de in – en uitstroom van politiemedewerkers. Amsterdam: Regioplan.
[5] Groot, J., Rossing, H., & Lubberman, J. (2018). Woon – en werkoverwegingen kinderopvang en (jeugd)zorg. Onderzoek naar de Amsterdamse woningmarkt en tekorten in kinderopvang, zorg en jeugdzorg. Amsterdam: Regioplan.

Aanzienlijke verschillen in behoefte en invulling zij-instroom po, vo en mbo

Het ministerie van OCW heeft een groot kwalitatief evaluatieonderzoek laten uitvoeren naar zij-instroom in het lerarenberoep. De resultaten worden gebruikt om de routes voor mensen die vanuit een andere studie of beroepsloopbaan willen overstappen naar een lerarenbaan verder te verbeteren en te moderniseren.

Het onderzoek dat we samen met ECBO uitvoerden richtte zich op drie groepen zij-instromers:

  • zij-instromers die een verkorte of flexibele deeltijdopleiding volgen aan een lerarenopleiding;
  • zij-instromers die via het leren en werken-traject Zij-instroom in het Beroep een bevoegdheid halen om als docent les te geven in het po, vo en mbo (ZiB’ers); en
  • zij-instromers die via datzelfde traject een pedagogisch-didactisch getuigschrift (PDG) halen om (praktijkvak)docent in het mbo te worden (PDG’ers).

Duidelijk is dat er bij de scholen in zowel po, vo als mbo behoefte is aan zij-instromers, maar ook dat de omvang en de achtergrond van die behoefte verschilt tussen de sectoren. In het mbo is die behoefte door de aard van de sector structureel. In het po is die behoefte sterk gestegen vanwege de lerarentekorten. In het vo is de behoefte relatief gezien lager. Het is echter de vraag hoe bestendig met name de vraag naar ZiB’ers in sectoren po en vo blijft als tekorten verdwijnen. Schoolbesturen geven namelijk aan dat zij een voorkeur hebben voor regulier opgeleide leraren.

In het rapport gaan we per sector in op de verschillen in de routes voor zij-stromers, op de motieven van zij-instromers en scholen om met elkaar in zee te gaan, de succesfactoren en belemmeringen in de verschillende fases van de trajecten en de redenen voor uitval. Ook gaan we in op het effect van de toename van zij-instroom op de opleidingen en scholen en op de kwaliteit van het onderwijs.

De vraag in hoeverre het wenselijk is dat Zij-instroom in het Beroep meer onderdeel wordt van de reguliere opleiding is sterk sectorafhankelijk. Met name voor het PDG-traject in het mbo bestaat een sterke behoefte om de huidige situatie te laten zoals die is. In ons onderzoek zien met name de betrokken lerarenopleidingen mogelijkheden om ZiB-trajecten en verkorte en flexibele deeltijdopleidingen meer bij elkaar te brengen. Het uitgangspunt daarbij is meer aandacht voor wat de zij-instromer al kan (assessment) en een passender, op maat gesneden, opleidingsaanbod.

Meer weten? Lees het onderzoeksrapport of neem contact op met Bjørn Dekker.

Zij-instroom in het po, vo en mbo

Het ministerie van OCW heeft een groot kwalitatief evaluatieonderzoek laten uitvoeren naar zij-instroom in het lerarenberoep. De resultaten worden gebruikt om de routes voor mensen die vanuit een andere studie of beroepsloopbaan willen overstappen naar een lerarenbaan verder te verbeteren en te moderniseren.

Deze kwalitatieve evaluatie had niet alleen betrekking op het traject Zij-instroom in het Beroep, waarvoor een speciale subsidieregeling beschikbaar is, maar ook op andere zij-instroomtrajecten , zoals verkorte en flexibele deeltijdopleidingen.

In de uitvoering van dit onderzoek werkten we samen met ECBO. Gezamenlijk hebben we een desk-research uitgevoerd en in totaal ruim 120 mensen gesproken over zij-instroom. Uit de gesprekken hebben we vanuit verschillende perspectieven (de zij-instromer, de schoolbesturen en de lerarenopleidingen) een beeld gekregen van motieven, ervaringen, ontwikkelingen en van dingen die goed lopen en die beter kunnen. Het rapport geeft inzicht in alle fases van het traject en in de verschillen die er zijn tussen de verschillende sectoren po, vo en mbo.

Obstakels voor Caribische studenten in Nederland

Studenten vanuit het Caribisch deel van het Koninkrijk, die naar Nederland komen om te studeren, hebben met verschillende uitdagingen te maken. Voor veel studenten heeft dit een nadelig effect op hun studiesucces en leven in Nederland.

Onderzoek
Recent is dit probleem vanuit verschillende invalshoeken door onder andere de Nationale Ombudsman, de Vereniging Levende Talen -sectie Papiaments en door onderzoeksinstituut ResearchNed in opdracht van ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) onderzocht. Uit de onderzoeken blijkt dat het studierendement relatief laag is en het uitvallen, stoppen of switchen van opleiding hoog. Verder zijn er talige, sociale, academische en praktische uitdagingen die zorgen voor aansluitingsproblemen. Deze zijn bijvoorbeeld gebrek aan (studiekeuze)begeleiding, gebrek aan voldoende informatie over de studie en de Nederlandse samenleving, problemen met betrekking tot Burgerservicenummer (BSN), het niet hebben van een Nederlandse zorgverzekering, onbekendheid met het Nederlandse belastingen- en toeslagensysteem en de bijkomende gevolgen, het cultuurverschil en het ontbreken van een sociaal vangnet.

Naast de uitdagingen waarmee deze studenten te maken krijgen, wijst onderzoek ook op het belang van benutten van de kansen die er liggen met betrekking tot de kracht van deze studenten, onder andere op het gebied van sociale kwaliteiten, meertaligheid, aanpassingsvermogen en zelfstandigheid na migratie. Vanuit deze onderzoeken is er een reeks aan mogelijke oplossingen en aanbevelingen aangereikt. De Nationale Ombudsman heeft aangegeven dat er te weinig aandacht is voor de problemen van deze studenten en heeft alle overheden binnen het Koninkrijk opgeroepen om samen voor verbetering voor deze groep te zorgen. Verschillende partijen, waaronder ministeries en stakeholders aan beide kanten van de oceaan en een speciale regiegroep van Nederlandse hogescholen willen deze problemen het hoofd bieden. De regiegroep bijvoorbeeld werkt aan een plan voor integrale aanpak ter verbeteringen van de situatie van Caribische studenten.

Competente onderzoekers Regioplan
Vanuit Regioplan willen onderzoekers Sabrina Dinmohamed en Kristen Martina zich inzetten voor deze problematiek. Zij hebben (onderzoeks)ervaring met de Caribische gemeenschap. Hiernaast hebben ze affiniteit en gevoel van verbondenheid met de gemeenschap in het algemeen en de studenten in het bijzonder. Om deze redenen willen ze zich niet alleen inzetten door middel van onderzoek, advies, monitoring en ondersteuning van beleidsaanpak, maar vooral door actie. Hun kennis en ervaring met betrekking tot de historische, sociale en culturele context van de Caribische rijksdelen is van meerwaarde en wordt hierbij meegenomen. In september 2021 organiseren zij een kenniskamer over de aanpak van deze problematiek. Meer informatie hierover volgt nog.

 

Samen met de bibliotheek de COVID-19-achterstanden te lijf

Met de bibliotheek als derde leeromgeving wil de Koninklijke bibliotheek een bijdrage leveren aan de bevordering van kansengelijkheid. De pilot laat zien dat er op dit terrein mogelijkheden liggen voor de bibliotheken.

Evaluatie

Onlangs evalueerden we voor de Koninklijke Bibliotheek haar pilot ‘De bibliotheek als derde leeromgeving’. De pilot omvat twee initiatieven voor kinderen in kwetsbare thuissituaties: Plek 3 (bibliotheek Venlo) en De bibliotheek als lokaal centrum voor studiebegeleiding (bibliotheek Lek & IJssel, in samenwerking met Fit4talent). Beide initiatieven hebben op hun eigen wijze een aanvullend aanbod gecreëerd voor leerlingen die daar anders niet zo snel toegang toe hebben. Leerlingen maken goed gebruik van het aanbod.

COVID-19-achterstanden

De initiatieven kunnen ook een bijdrage leveren aan de bestrijding van achterstanden die leerlingen oplopen door de schoolsluiting als gevolg van de COVID-19-pandemie. Ondersteuning van deze leerlingen is nu meer dan ooit nodig. Dat geldt zeker voor de meest kwetsbare kinderen. Op landelijk en lokaal niveau wordt dit ook door beleidsmakers onderkend (zie bijvoorbeeld de gemeente Amsterdam). Het bestaansrecht van initiatieven als Plek 3 en De bibliotheek als lokaal centrum voor studiebegeleiding is duidelijker dan ooit.

Meer informatie

Op 8 maart 2021 organiseerden de Koninklijke Bibliotheek in samenwerking met ons, Bibliotheek Lek & IJssel en Bibliotheek Venlo een webinar, waarin de ervaringen met en bevindingen van de pilot PLEK 3, de Bibliotheek als derde leeromgeving centraal stonden.

Kijk voor meer informatie over dit project op de projectpagina of neem contact op met Miranda.

Verschillende opties voor een zomerprogramma voor asielkinderen

In de zomer hebben asielkinderen op basisscholen net als alle andere kinderen in Nederland zes weken vakantie. Wij hebben onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor het opzetten van een zomerprogramma voor azc-kinderen, met het oog op taalbehoud, structuur en vermaak.

Onderzoek naar mogelijkheden zomerprogramma’s azc-kinderen
De asielperiode is voor jonge kinderen een aangrijpende periode die veel indruk maakt. De basisschool biedt hen een warme, positieve omgeving die in de zomer tijdelijk niet beschikbaar is. Bovendien is de kans op verlies van taalkennis in de zomer bij asielkinderen groot omdat hun ouders vaak geen Nederlands spreken. In 2019 heeft de Tweede Kamer de regering daarom gevraagd te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om een vast zomerprogramma aan te bieden aan kinderen op asielzoekerscentra (azc’s). Wij hebben in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat onderzoek uitgevoerd.

Deskresearch zomerprogramma’s
Het kwalitatieve onderzoek bestond uit een deskresearch/literatuurstudie en interviews met stakeholders voor het perspectief op de specifieke behoefte aan zomerprogramma’s voor asielkinderen, de invulling ervan en de mogelijkheden voor de organisatie. Daarnaast is via interviews met azc-scholen en andere relevante betrokkenen in het veld in een caseaanpak gekeken naar een aantal specifieke lokale situaties, behoefte aan en ervaringen met zomerprogramma’s, en de mogelijkheden en knelpunten voor de organisatie.

Plezierige taalverwerving en onderwijs in de zomer: twee opties
Er kunnen verschillende opties voor een zomerprogramma onderscheiden worden die verschillen in de mate van aandacht voor ontspanningsactiviteiten, taalverwerving, bestrijding van onderwijsachterstanden en participatie en integratie. Alles afgewogen wordt in ons onderzoek aan twee opties de voorkeur gegeven. Bij de ene optie ligt de focus op een combinatie van opvang- en ontspanningsactiviteiten en (speelse) taalverwerving. De andere optie combineert onderwijs met ontspanningsactiviteiten. Deze twee opties zouden het best aansluiten bij de behoefte aan een programma dat gericht is op taalverwerving of onderwijs in de zomervakantie dat ook plezierig moet zijn. Beide opties dragen bij aan het sociaal-emotioneel welbevinden van de kinderen, verdrijven verveling en bieden structuur in de zomervakantie.

Elke optie vraagt om goede, tijdige opzet, organisatie en voorbereiding. De optie die zich richt op tijdbesteding en speelse taalverwerving is echter relatief eenvoudiger te organiseren met een beperkter aantal partijen en activiteitenaanbieders en met minder hoge eisen aan het personeel. Bij optie die zich richt op onderwijs en tijdsbesteding gaat het om een complexere organisatie door de combinatie van onderwijs- en andere activiteiten en de inzet van bevoegde leerkrachten.

De invulling van de opties is afhankelijk van landelijke en (vervolgens) lokale keuzes en mogelijkheden. Daarbij geldt dat er meer wordt gevraagd van de organisatie naarmate er meer activiteiten worden gecombineerd en er meer partijen bij het programma (moeten) worden betrokken. Bovendien vraagt een vast programma voor alle azc-kinderen om duurzaam beleid en een structurele financiering en organisatie.

Meer informatie? Lees het onderzoeksrapport of neem contact op met Sabrina Dinmohamed.

Zomerprogramma’s voor azc-kinderen

In de zomer hebben asielkinderen op basisscholen net als alle andere kinderen in Nederland zes weken vakantie. Wij hebben onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor het opzetten van een zomerprogramma voor azc-kinderen, dat gericht is op taalverwerving of onderwijs en dat ook plezierig moet zijn.

In november 2019 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt gevraagd te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om een vast zomerprogramma aan te bieden aan kinderen op asielzoekerscentra (azc’s). Wij hebben in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de mogelijkheden voor het opzetten van een zomerprogramma voor azc-kinderen onderzocht

Door middel van deskresearch en interviews met landelijke en lokale stakeholders is een overzicht verkregen van de verschillende opties voor de wijze waarop zomerprogramma’s voor deze asielkinderen kunnen worden vormgegeven. Bovendien zijn de mogelijkheden in beeld gebracht voor de organisatie en uitvoering door scholen en gemeenten en de inbreng die andere betrokken organisaties daarbij kunnen hebben.

Op basis van het onderzoek kunnen er een aantal opties voor zomerprogramma’s onderscheiden worden die verschillen in de mate van aandacht voor ontspanningsactiviteiten, taalverwerving, onderwijs, en participatie en integratie. Aan twee opties wordt in dit onderzoek de voorkeur gegeven: een combinatie van tijdbesteding (door opvang- en ontspanningsactiviteiten) en speelse taalverwerving en een combinatie van onderwijs en tijdsbesteding.

Naar een routekaart methodisch handelen voor RMC

Deze week lanceerde Ingrado de routekaart voor RMC. De routekaart beschrijft een methodische werkwijze voor RMC en is bedoeld als hulpmiddel bij de uitvoering van de RMC-taken. De routekaart is het resultaat van een inventarisatie van bestaande werkwijzen, ervaringen, knelpunten en successen uit de praktijk. Wij ondersteunden Ingrado bij het ontwikkelen van de routekaart door werksessies met RMC-coördinatoren, consulenten en relevante ketenpartners te begeleiden en de input uit deze werksessies te vertalen naar een bruikbaar instrument voor het veld.

Behoefte gezamenlijke aanpak RMC
Het ontwikkelen van een routekaart voor RMC is een wens die al langer bestond en die met de lancering van de routekaart voor RMC is gerealiseerd. In 2019 deed Ingrado hiertoe een verkenning. Uit deze verkenning bleek dat er bij RMC een behoefte is voor een methodische werkwijze dat handvatten geeft om in gesprek te gaan met alle betrokken partners over wie, op welk moment, welke taak vervult. Ook zou een methodische werkwijze leiden tot het breder uitdragen van een gezamenlijke visie op verzuim.

Naar aanleiding van deze verkenning heeft Ingrado ons gevraagd om samen met het veld een methodische werkwijze voor de RMC te schrijven. Eerder ondersteunden wij Ingrado bij het ontwikkelen van de Methodische Aanpak Schoolverzuim voor leerplichtige kinderen en jongeren tot 18 jaar. De preventieve werkwijze zoals beschreven in de MAS diende als vertrekpunt voor de methodische werkwijze voor RMC en sluit hier dan ook nauw op aan.

De aanpak
De routekaart is mede met onze inzet ontwikkeld in de periode van september tot december 2020. Deze ontwikkeling is met nauwe samenwerking gedaan met de mensen uit de praktijk. Het proces startte met een deskresearch naar regelgeving, definities, bestaande werkwijzen en goede voorbeelden in de uitvoering van de RMC-taken. Vervolgens zijn drie ontwikkelsessies met RMC-consulenten belegd en twee werksessies met ketenpartners. In deze sessies zijn de uitkomsten van de deskresearch besproken, aangevuld en verder aangescherpt. Om de visie, de doelgroep en de routes vast te stellen is een klankbordgroep opgericht bestaande uit RMC-coördinatoren, RMC-consulenten en ketenpartners. Deze klankbordgroep heeft tijdens het ontwikkelproces feedback gegeven op het concept van de routekaart. In een laatste sessie is de routekaart definitief vastgesteld door de klankbordgroep

Het resultaat
Ingrado schrijft dat de routekaart voor RMC een methodische beschrijving is die RMC-consulenten ondersteunt bij het waarborgen van de kwaliteit in de aanpak van schoolverzuim, schooluitval of maatschappelijke uitval. Zo kan worden bijgedragen aan een resultaatgerichte begeleiding voor alle jongeren in de RMC doelgroep. De routekaart is daarmee ook een dynamisch instrument, een instrument dat net als de MAS regelmatig wordt geactualiseerd op basis van ervaringen uit de praktijk.

Meer informatie? Lees meer over de routekaart op de website van Ingrado of neem contact op met Suna Duysak of Jos Lubberman.

Bouwen aan de toekomst: ontwikkelingen in het onderwijshuisvestingsbeleid

Het huidige stelsel voor onderwijshuisvesting leidt niet tot een optimale inzet van middelen. Belangen van gemeenten en schoolbesturen lopen niet altijd parallel. Duurzame schoolgebouwen met een gezonder binnenklimaat die aansluiten bij modern onderwijs vragen echter om gezamenlijke extra inzet. Dat maakt constructieve samenwerking tussen gemeenten en onderwijsbesturen nog belangrijker. Een wettelijke aanpassing in de loop van 2021-2022 draagt daar, naast de benodigde middelen, mogelijk aan bij.

Het stelsel werkt niet mee

Sinds 2015 is de verantwoordelijkheid voor onderwijshuisvesting in het primair en voortgezet onderwijs als volgt:

  • Gemeenten zorgen voor nieuwbouw en vervanging van schoolgebouwen, zij ontvangen middelen via het gemeentefonds;
  • Schoolbesturen dragen zorg voor het binnen- en buitenonderhoud van schoolgebouwen, zij ontvangen middelen via de lumpsum.

Zowel gemeenten als schoolbesturen kunnen de middelen naar eigen inzicht inzetten. De Algemene Rekenkamer heeft het stelsel voor onderwijshuisvesting in 2016 onderzocht. Ze kwam tot de conclusie dat gemeenten en schoolbesturen onvoldoende geprikkeld worden om publiek geld doelmatig in te zetten, dat te vaak een langetermijnperspectief ontbreekt, en dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn. Bovendien vond ze dat er onduidelijkheid is over de verdeling van de verantwoordelijkheid bij besluiten over renovatie versus nieuwbouw.

Het belang van constructieve, lokale samenwerking

Onderwijshuisvesting is een terrein waarin de lange- en de korte termijn in balans moeten zijn. De afschrijvingstermijn van schoolgebouwen ligt ongeveer tussen de 40 en 50 jaar. Dat betekent dat veel gedateerde schoolgebouwen uit de jaren ’70 en ’80 nu aan vervanging of renovatie toe zijn. Toch is niet elke gemeente daar voldoende op voorbereid. Hedendaagse eisen aan binnenklimaat, duurzaamheid van materialen en energiegebruik en aansluiting bij modern onderwijs maken de opgave groter. De dynamiek in leerlingaantallen (krimp en groei) en de toename in bouwkosten maken de puzzel nog ingewikkelder. Gemeenten en schoolbesturen zijn daarbij wederzijds van elkaar afhankelijk en dat maakt een goede samenwerking onontbeerlijk. Dan gaat het om een gezamenlijke lange termijn visie op onderwijs en schoolgebouwen, afspraken over spreiding en leegstand, afspraken over onderhoud, renovatie en nieuwbouw, goed zicht krijgen op benodigde en beschikbare middelen, kijken naar mogelijkheden om slim aan te besteden, etc.

Toekomstige ontwikkelingen

Het lijkt echter steeds duidelijker dat de wensen ten aanzien van schoolgebouwen, de beschikbare in te zetten middelen en de huidige samenwerkingsmogelijkheden tussen gemeenten en schoolbesturen niet in overeenstemming zijn. Daarom heeft minister Slob vorig jaar een wetsvoorstel aangekondigd waarin renovatie en een integraal huisvestingplan (IHP) een juridische status krijgen en schoolbesturen in het po nu ook zelf in het gebouw mogen investeren. Hiermee komt hij deels tegemoet aan de behoefte om de belangen van gemeenten en schoolbesturen meer in elkaars verlengde te laten lopen.

Regioplan en onderwijshuisvesting

Regioplan doet regelmatig onderzoek naar onderwijshuisvesting. Zowel voor de landelijke overheid als voor gemeentelijke rekenkamers. Meer weten over ons onderzoek? Neem dan contact op met Bjørn of Kees.

Evaluatie subsidie Gedragswerk

Stichting Gedragswerk heeft als doel ‘het bevorderen van de regionale samenwerking rondom leerplichtige leerlingen die in het onderwijs tussen wal en schip (dreigen te) vallen en niet het onderwijs krijgen dat zij nodig hebben’. We evalueerden het werk van Gedragswerk in verband met het voornemen van OCW om de bestaande projectsubsidie om te zetten in een instellingssubsidie.

Op basis van de evaluatie stellen we vast dat Gedragswerk, in de periode vanaf 2015 over het geheel genomen de veldactiviteiten heeft uitgevoerd die jaarlijks met OCW zijn afgesproken. Verschillende geïnterviewden wijzen erop dat uitgaan van het kind en de specifieke situatie het sterke punt is van Gedragswerk. Ze zijn redelijk goed bekend onder samenwerkingsverbanden in de verschillende regio’s.
Uit het onderzoek komen twee thema’s naar voren als mogelijke verbeterpunten: het geven van meer duidelijkheid over de positie en het werk van Gedragswerk en het verder verspreiden van kennis en ervaring. We adviseren OCW en Gedragswerk heldere afspraken te maken in het kader van sturing en verantwoording, passend bij de vrije rol die Gedragswerk is toebedeeld.

Meer informatie?
Neem contact op met Jos of lees het rapport.